dit is stil gezet; ik was wat uitgesproken.

29.1.10

Pig

Het ding groeit met de dag harder dan verwacht
iedere big wordt erom vermoord om stijf in het lid
de heren te laten in hun volmaakt bestaan
ze haten het varken in hun geslacht
maar vlees is vlees om eten te bevreesd
liet eerder al het kasteraat zonder ballen
zich slachten als beer nu geilt de heer
smachtend om het varkenskotelet
gesmoord watertandend onverstoord
in het behagen van de dames paren
die weer begrijpen waar het zwijntje jagen
op belust wellustig het zaakje buiten liet
dwalen in verhalen over zijn viagralul
die jonge heer die knap van leer
trok in de voetbalstadion  of
de kantine van de sportstulpje liet raken
in Zion met zijn ranke  golfclub

Laatste steentje

Hoe zou het zijn
om doodgewoon te zijn
je leeft dan niet meer
maar bent er gewoon

Hoe zou het zijn
om levensecht te zijn
je bent dan wel echt
maar leeft ook niet meer

Hoe zou het zijn
om er niet meer te zijn
je bent dan niet meer
maar minder misschien fijn

25.1.10

KoestR

M'n mooiste herinnering ben jij
mijn verleden
waarin ik wordt recht gezet

24.1.10

Houtbewerken

De speelman hield altijd
zijn handen klaar
nabij de ruiten
van het verlaten lokaal
in een nagebleven jongensdroom
weerkaatste nog een echo
van de bal terwijl
zijn lijf verstijfde
in het houtbewerkingshok

waaraan een heel leven
verder vorm kreeg
die hij onder handen
in zijn lessen onderwees

23.1.10

Schuil

Ze heeft iets van zichzelf weg
een glimp die in 't verleden leeft
vangt al haar gedachten af
met in netten gestrikte knopen
ontwaart ze niets
dan lijken op de dood
die haar af schrikt

een ongeluk dat op het leven lijkt
voorbij haar oplichtend zelfbeeld

een tijd geleden voor haar uitgezet ze lijkt niet meer
op wie haar omgeeft de leegte
die zij alleen nog vreest

18.1.10

Gemeenplaatsen*

*gelinkt


Waar het geniep heerst
stiekem zijn voor-oor-deel

oogst

alles niets meer is
men steeds meer
van horen zeggen wordt





Daar

broeit de gram bloeien
vruchtlichamen in het gezwam sporen trekkend
van vergankelijk verdriet
omwille van de eeuwige
eindigheid van spijt


_______________________2 bankjes smetteloos samen____________________________________
gedekt voor twee met velen
in het achterhoofd
maagdelijk blanco leven
gewist schaamrood
op de poot spelen

decor van verrommelen
horizonten in 't  heden

een rietkraag vol zelfbeklag
biedt gratis uitzichtloos
verdriet verdroten uitgegoten
verdronken genot
in leedvermaak


16.1.10

Een traan

Kan zijn geluk niet op
lees schrijf wat
uit mijn hoofd
vergewis nog even
ervoor stil staan
maak nu nog even
een weids gebaar
dat hoort zo
al fluiterend
lees nog even
toe gespitst

op woorden

Bekommer jij eens

Die hete bilpartij opgebouwd uit geslacht kalfsvlees
de volle borsten van 't malste lam
gesneden
de buik zo strak door varkenskotelet omgeven op gespannen voet
het weelderig gespierd staan trappelen
om het transport van door de been gezwikte paard

die slappe lul in overdadig kippenbout versmaad
de heerlijke kutstreek die je door dierenleed begaat

Tegen de tijd

Ik ben tegen de tijd
dat het gaat dooien

ben ik met heugen voor het bloeien
uit al op bezoek naar scheuten

haal ik voor de lente de winter uit zijn koude kleren gezet

zie ik zomers dik gekleed bloemtapijten uitgedost

in rap tempo de herfst versieren die ik uit mijn jongerjaren oogst

15.1.10

Ver één zaam (gekleurd)



(met dank aan een verre vriendin :-) )

Ver één zaam


nog in schepping
nog in de maak
nog te verstaan

in uiterst klein blieft
op een achterafje
rust een gevoelig punt
mij van gelijken, gerieft

't pijnlijk zuchten
maakt geen ongeneugt
met de weerkomst
van de zon en maan
geluwd desnoods
half op mij gericht
komt in mij tesaam

_________
klein impressief; geslauerhoffd en gevondeld

14.1.10

Groen electron

Ik ving'n stroomstoot
op getroffen door
een watermolecuul

waar dan ook zwierf
ook een miniscuul atoom
een rimpel plooide
het gemoed

dat haalde mij
nog uit de droom

toen ook ik nu
witlicht in zie

lees ik dat
door 't opgewekt
electron.slechts
het foton groener
schijnt het hart
sloeg om de drommel
daar harder om
dat klopt

13.1.10

Voorbehoed mij cel

________I______________
dun laagje rubber op het asfalt
het eeuwig wrijvend contact
schuurt de huid bij glijden
vangt het leven af  voor dalen
schept een veilige afstand 
geschikt communicatiemiddel
als tussenkomst zeg zekerheden
valpartijen vrijen nu eenmaal
bij het opstaan tegen 't geweten

________II____________
ik was die cel nog net geen vrucht
op het omslagpunt verdreven 
dat kind dat ongelukje  wijs
niet deelneemt aan bestaan

die man of vrouw die niet bestaat
ook niet doodgaat aan een kwaal
of uit mezelf  nog eens paar 


omdat god behoede me ik niet besta
daarom ook geen taal beheers 
noch spreken kan verworpen 
voor ik kwam het ongeschapene
het gedeeld genot in een kapotje

ossuarium

te hoog uit het dak gestegen
schedel aan schedel rusten
de hologigen hongerig
met loszittende kaaksegmenten

klappertanden zich verklampend
aan het overliggend ijskoud aangezicht

onberoerd en onbewogen leegogen
kassen in de krassen van hun geest
mensenlijken ooit geweest

spelen kandelaar gelijk of  Sedlec Ossuarium
knekelveld van teveel overleden talenten

die stomververveeld en stomverbaasd
de passie lezen onomwonden

van hun oorlogswonden
in niet meer te genezen gedichten

zeer bevrijdt uit het totaal verzwichte knekelhuis 
der gehoorgestoorde verdicht desolate woordberoerde misselikkers. 
De bel weer horen klinken die nooit een klepel had, 
klinkt mij thans als muziek in de oren

Het niets ontziend doordringen

't ijzingwekkend schoonzien
zilverglanzend bel 
bevroren glaslichaam
galmt klam besloten 
voor 't doven


bewegingloos uit ademnood
verwacht geen spijtbetoon
van een bevrijdend woord


daarin in woont tot dooi
lucht ongrijpbaar verdicht
dat in vlees doordrongen
leven geeft aan zwak licht


aanwakkerend schoon inziet

oog bewogen knipperend verblind


klampt ijs gehakt een wak water wat
ontsnapt de opgeslotene ademen laat

__________

12.1.10

Dit heet water

Wat mijn lichaam vormt
speelt verveelt uiteen
geslagen op mn huid

spatvriendelijk verdampt
een gedachte in het putje

droog mij af buiten volgt
hard gelag 'n ijsgang

11.1.10

dagen in het oosten

Er schijnt iets achter de horizon te gloren maar dat woord alleen verstoord behoorlijk in mijn dromen de inkleurende klanken die me eerder goor voorkomen in de eerste asgrauwe tonen die dat licht laat zien dra na't sluimerend ontwaken van de zon dat ontbeert het warme stralen dat zo gloeiend bij mij hoort wanneer de bloei weer in mij stroomt bevrijdt uit naarstig nachtelijk sluimer wat mijn ooghaar eerst versluierd aanzag voor de bron van leven.

(Voor een in de verte-
maar nabij lezend oog)

Leef mij

Lees mij als een afgedragen jas
mijn taal daarin onvruchtbaar
gewas verwelkt te bleken lag
in bitter koude nacht
uit het dorre kil
van het verstorven loof

waaruit de beukenhaagse verroeste staken
schaduwen rondwaren in rondtollend bleek gesmoelte

van teveel gezaaide overvloed verlept
gedijend baardgehaar van snerpend ijs
omgegeven rijp met elzen op de proppen

komt dat uitgeloogd het gore geeft
van brak en sijpelende kwel

vergrauwd tot roest bezoedeld het sneeuwwit
verlangen dat aan de stamvoet verstoven lacht
om kwinkslagen geslaakt door mezen

in de kronen van het eeuwig ruizen
waar geen zee van ruimte zich herschikt
tot getuigenissen van de voortvluchtige

wind bewogen zwart maar rood
opgloeiend tentakelwerk aan
het ochtendgeurend zwerk.

10.1.10

Zwaar ter hand genomen




waar guurt het sneeuwjacht zonder klagen
hoe de hoed de rand nog kan verdragen
door wind opzij geslagen maakt weerbastig
doordragend optornen stelt vragen lastig


nu met huid en haar verslagen rust
het zijdelings doortrapte klagen
fietsend langs de waterkant noch wal

gekeerd is wat gestuwd nog kruien zal
wordt gebroken door dikhout te verzagen
in haardvuur dadelijk uitgeraast mij kust

(Op mijn woord dat voor de voeten (neer-) ploft)

En maar aanstormen

We hadden het woord al
in de mond
voor het uitgesproken was
het omvatte veel aangrijpend

verstonden verstomd begrepen
aanstonds verkeerde wij

weer het schreeuwend
gelijk aan gene zijde

9.1.10

Het gedicht laten talen

Hang wat verloren om haar lippen
heen loop wat door haar zinnen
een lichaam in taal

om m'n weg te vinden
om te wandelen
waar woorden -voor-
staan als huisnummers om

uitgegeven te worden om nu
vanzelfsprekend te luister
te staan kleine halve waarheden

gevels waar de deuren dicht
ramen gesloten gordijnen dichter

avond zijn verlicht op
nauwgezette tegels valt
de nacht in luister

over het verhang waar zoveel
vol-uit-geschreven sterren
prijken in voort bestaan

ik zoek
in die zin
iets op
wat er niet
stond

8.1.10

Kant noch walvis







kaapt je rot en mol je zot
geel van schaamte zoek je mot


conservator ingeblikt verzot
vreet en knaagt aan walvis lot


weiger daarom geen blik meer
waardig aan een kar van zeer
rijzende zon die diep verzinkt


achter de horizon verdrinkt
in moraal gezien een dode zee
spoel de nikei door de plee


kommervol begaan eist hier tol
zolang 't spleet oogt in z'n bol

7.1.10

De gemeenplaatsen (plas sterk - kampioen verpissen)

De vrouw kent haar gemeenplaatsen waarop de man uitrust
het eeuwenoud gekrakeel breekt los met koersberichten
spanplekken om de huid in samen drommende  bekommernissen
geven rek en strekoefeningen voor de elastische geest
wel verdiende sappen en spijzen voor de gelaatstrekken
die de beesten koesteren in dit woest en wilder samenzijn
de schotschriften van de vermoeide trouwelingen
op samenzang voor de ontheemden in hun passiekleden
nemen basloopjes en maatsoortjes overspel op de koop toe
op de kilste plekken die de oogappels ontstelen
voor gemeenschappelijk vruchtgebruik te veel belezen
maakt het vlees tot nageslacht van wilde beesten
het mensenkind een werktuigelijk zinsverband
want uit haar gezicht valt sneu een ooghoek weg
gesneuveld voor een reuze gek soort mannelijk
mensbeeld dat zijn ledematen mist

Dag van leven


Dood bedacht het leven omdat het zich verveelde
leven dacht ik verveel me dood

er was een schilder die dat schilderde 
iedere druppel verf miljarden 
druppen samen het hele leven 
op het doek tegen het vervelen

sterf van het vervelen in angst voor even
niets dan het vervelen dan nog liever dood-
vervelen zoals velen voor zijn gegaan

een man in de woestijn voor veertig dagen
omdat hij zich verveelde zoveel zand een loper
 en de tijd is er niet na om na te tellen 
hoeveel zand er door zijn vingers ging 
heel het aardse leven in korrels 
tegen de verveling
voort zijn gegaan in het vervelen
waar veel leven in zit lijkt op velen
iets wat dulden met niets doen is

een kind speelde voor oude man 
omdat hij zich verveelde
zoveel jaren en te oud 
om nog te weten hoe 
het jonger was geweest
de leegte komt met het vervelen
waarin de dood zichzelf terugvond

6.1.10

Bedacht

Heb net een woordje bedacht
waar ik bedacht in zat ik
dag klonk daar toen ook
in door dacht ik te horen
kreeg hoe doordacht dat
klinkt niet echt bedacht
dat woordje dacht je niet

5.1.10

Aan het zoet water bekken

Ik ben hier aan de geheel witte dijk verknocht
Water aan de voet waar zwart geborgen


ligt het zware steen dat stevigheid biedt
aan dit vergezicht van het ondergelopen hart

geen wind te vinden een bleke zon speelt
vaag vermoeden hoe het is om verdronken

te beginnen aan de kruin beklimmen
waarover alles zich aandient
wat god de wereld naliet.

wegen die ik ging


Groen nog bladerde ik door
naamgevend aan het geboomte

bladval dat telkens nieuw leven gaf
schonk voeding tot het aarden in dit heden

met naar de knoppen gaan brak
telkens weer die lente aan

bron van al het leven
trok zich daar nergens
wat van aan als water

vloeide voort uit haar
tijdelijk wit bestaan

een loepzuiver kristallijne stof
die mijn heelal omgeeft ik smelt

daarvan geen weethebbend wat ik
bij aanhef van dit vers
voor ogen had dan de zwarte vogel

op de vlucht die lekker fris
sneeuw laat dalen op mijn gezicht

4.1.10

ik geloof wel in gesneden koek

Hap klare brokken en gesneden koek
liefst voor gekauwd opgedist
en voorgeschoteld ik geloof
wel in gesneden koek dat mij toekomt aan komt vliegen in de schoot geworpen voorspelt gespeld en bedacht om voor mij te denken ja ik geloof in god mag weten wie ik heb bedacht om mij te dienen voor mijn gemak het mag hij mag zelfs kinderen verwekken ter eer en glorie van mijn zijn de ik die ik die zoveel meer alleen maar meer wil zonder minderen niet meer minderen maar minder meer omwille van het geloof mijn geloof het geloof in dingen opgeschoteld voorgekauwd gesneden koek kant en klare brokken waarin ik mijn prototype het zelfbeeld mijn spiegelbeeld mijn evenbeeld het toekomstbeeld dat in mij voor mij door mij leeft voortleeft tot in eeuwig leven ik die koek heet brok lijk en uitgekauwd me zelf ja me zelfs verveel wat in mij rest aan twijfel waarin ikzelf slechts verkeer tendele.

1.1.10

Wie diepzinnig oogt is niet noodzakelijkerwijs

knapper

maakt in de regel
geen lange zinnen

komt vanzelfsprekend
goed van pas

taalt niet
naar dingen
die zijn

zinnen prikken

heeft in die zin
dan ook geen zin

om een zinsverband
te leggen tussen
het ontbreken
-daarvandaan-