nabij de val de nacht in verdachte kleuren
pracht van opgebroken huizen en week vlees
er ploos een traag ritme dat lucht kreeg
door een adem van haar boezem uit
had ik oogcontact met dit vrouwelijk lijf
dat water omsloot van lauwer en lichaam
droog de made die omsloten raakten
vlochten rietkragen haar zachte weelde
in triest ruizen uit de kaden verzwakt
tot snorren die alles op afstand samen
bonden tot een diepdrongen vergezicht
er sprongen aderen zout van tranen
melde en lamsoren klaagden steen
en been brak overladen tot nood
alles wende zicht uit aarden slenken
het zeegat lonkte nog vanuit haar toe
ze vroeg niet meer dan rijpheid later
het klamme zweet een geile zucht
ze sprak nog drijf de spot uit mij
de zot van zuiver zout in zand
geschuurde taal gekromde ogen
schuw hout en traagheid van loom
doordrongen dijen beknelde bekken