dit is stil gezet; ik was wat uitgesproken.

10.1.10

Zwaar ter hand genomen




waar guurt het sneeuwjacht zonder klagen
hoe de hoed de rand nog kan verdragen
door wind opzij geslagen maakt weerbastig
doordragend optornen stelt vragen lastig


nu met huid en haar verslagen rust
het zijdelings doortrapte klagen
fietsend langs de waterkant noch wal

gekeerd is wat gestuwd nog kruien zal
wordt gebroken door dikhout te verzagen
in haardvuur dadelijk uitgeraast mij kust

(Op mijn woord dat voor de voeten (neer-) ploft)

En maar aanstormen

We hadden het woord al
in de mond
voor het uitgesproken was
het omvatte veel aangrijpend

verstonden verstomd begrepen
aanstonds verkeerde wij

weer het schreeuwend
gelijk aan gene zijde