in het prille late winterlicht
een schijnbaar nonchalante krans
van wild en war aan waterloten
dat ben ik 't zijn mijn zinnen
maar ze schieten alle kanten langs
en dan de snoeibaas
ja, dat ben ik ook met zaag
een schaar een tang die kwast
trek ik er stevig langs van leer
het woeste bos nu weg er mee
en kroonluchter ben ik nadien
helderziende appelboom met rode
van boskoop wangen gezond
voor iedereen een begrepen woord
en nooit meer onvertogen
de verstrikte woekeraar
te boek als één begrijpelijk gedicht
én dat dan voor één jaar
dan verdicht ik lekker onbegrepen weer
tot geen gezicht en onbegrepen dicht.
(ik bedoel maar, gekker kan je het toch niet maken; in de herhaling)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten